
Jurisprudentie
BJ4751
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers08/5931
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers08/5931
Statusgepubliceerd
Indicatie
Belanghebbende woont sinds 2001 op het adres A-straat 4a te G. Voor die tijd woonde sinds 1995 haar zoon op dat adres. Belanghebbende is sedert 1995 eigenaar van de woning. Belanghebbende en haar zoon hebben nooit gebruik gemaakt van gemeentelijke containers. In 1995 wordt aan de zoon van belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd. Na bezwaar wordt de aanslag vernietigd. Vervolgens zijn daarna, tot 2006, nooit meer aanslagen opgelegd. Vanaf 2006 zijn aan belanghebbende aanslagen opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat belanghebbende geen gebruik maakt van de gemeentelijke containers geen argument vormt om van heffing af te zien. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat belanghebbende vaak niet in haar woning verblijft.
Echter, het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt. In de regel kan de handelwijze ten aanzien van een derde geen vertrouwen wekken bij een belastingplichtige. In dit geval is dat naar het oordeel van de rechtbank anders. Belanghebbende heeft, nu bij haar sprake is van identieke situatie en hetzelfde belastingobject als bij haar zoon destijds, kunnen menen dat het niet opleggen van aanslagen aan haar een rechtstreeks uitvloeisel was van de in 1995 expliciet ten aanzien van haar zoon genomen beslissing. Hierdoor kon bij belanghebbende de indruk zijn gewekt dat het jarenlang afzien van heffing het gevolg is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de gemeente.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/5931
Uitspraakdatum: 22 juli 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [adres eiseres],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [adres verweerder],
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 november 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende met dagtekening 29 februari 2008 op opgelegde aanslag Afvalstoffenheffing 2008.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde
[gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam] te [adres], alsmede namens verweerder, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vernietigt de aanslag Afvalstoffenheffing 2008;
-veroordeelt de gemeente [adres verweerder] in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 403, en wijst de gemeente aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de gemeente [adres verweerder] het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is eigenaar van het pand [adres belanghebbende] (hierna: de woning). Het betreft een bedrijfswoning gelegen bij het bedrijfspand [adres belanghebbende], waarin de onderneming [bedrijf X] gevestigd is. Belanghebbende en haar zoon bezitten (indirect) alle aandelen in die BV.
2.2.Belanghebbende en haar echtgenoot wonen sinds 1 september 2001 in de woning. Daarvóór, sinds eerste ingebruikname van de woning in 1995, werd het pand bewoond door een (andere) zoon van belanghebbende.
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij, en eerder haar zoon, nooit gebruik hebben gemaakt van de afvalcontainers van de gemeente. Het huisvuil werd al die tijd meegenomen door een particuliere onderneming die ook het afval van de BV ophaalde.
Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank als vaststaand worden aangenomen dat voor wat betreft de afvalstoffenheffing de situatie bij belanghebbende vanaf 2001 identiek is aan die bij haar zoon toen deze op het adres [adres zoon belanghebbende] woonde.
2.3.In 1995 is aan de zoon van belanghebbende een aanslag Afvalstoffenheffing opgelegd. Na bezwaar daartegen is de aanslag vernietigd. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat daarna, tot 2006, nooit meer aanslagen aan haar zoon, noch aan haar, zijn opgelegd. Aan belanghebbende zelf is voor het eerst in april 2006, over het jaar 2006, een aanslag Afvalstoffenheffing opgelegd.
2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of voor het jaar 2008 terecht een aanslag Afvalstoffenheffing is opgelegd.
2.5.In artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer is bepaald dat de gemeente een afvalstoffenheffing kan instellen waaraan de feitelijke gebruikers van woningen kunnen worden onderworpen. Verweerder heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt via de “Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 2008” (hierna: de Verordening). Daarin is onder meer bepaald dat afvalstoffenheffing wordt geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een woning (artikel 3, tweede lid Verordening). De belasting wordt geheven van degene die feitelijk gebruik maakt van de woning (artikel 4, eerste lid Verordening).
2.6.De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan belanghebbende, nu zij feitelijk gebruiker is van de woning, op grond van de Verordening in principe een aanslag Afvalstoffenheffing op kan leggen. De omstandigheid dat belanghebbende en haar echtgenoot van maandag tot vrijdag vaak niet in de woning aanwezig zijn doet daaraan niet af. Nu de woning belanghebbende het gehele jaar voor feitelijk gebruik ter beschikking staat kan ook over het gehele jaar geheven worden.
Ook de omstandigheid dat belanghebbende geen gebruik maakt van gemeentelijke afvalcontainers doet hierbij niet ter zake. Er wordt niet geheven ter zake van het ter beschikking stellen van containers maar ter zake van het feitelijk gebruik van de woning.
2.7.Belanghebbende heeft aangevoerd dat bij haar buurman, die in dezelfde situatie verkeert, al meer dan 18 jaar niet geheven wordt en dat daarom ook bij belanghebbende dient te worden afgezien van heffing.
Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen indien de behandeling van de buurman voortkomt uit een oogmerk van begunstiging of berust op een door verweerder gevoerd begunstigend beleid. Echter, noch het een, noch het ander is gesteld of gebleken. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel dient tevens gehonoreerd te worden indien in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (meerderheidsregel). Het is aan belanghebbende om die gevallen aan te voeren. Daarin is zij niet geslaagd nu zij slechts één vergelijkbaar geval heeft genoemd.
Gelet op het vorenoverwogene wijst de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel af.
2.8.Belanghebbende doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ze wijst daarbij op de door verweerder gevolgde handelwijze ten aanzien van haar zoon en haarzelf.
2.9.De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende aan de jarenlang gevolgde gedragslijn om geen aanslag op te leggen niet zonder meer het in rechte te eerbiedigen vertrouwen kan ontlenen dat verweerder deze gedragslijn ook in de toekomst zal blijven volgen. Het staat een gemeente vrij om op ieder gewenst moment haar gedragslijn te wijzigen. Echter, dat is anders indien er omstandigheden zijn die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door verweerder jarenlang gevolgde gedragslijn (om niet te heffen) berust op een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Belanghebbende noemt als een dergelijke omstandigheid de expliciete beslissing in 1995 om aan haar zoon in een identieke situatie met betrekking tot dezelfde woning, geen aanslag op te leggen.
2.10.De rechtbank is van oordeel dat het feit, dat bij een belastingplichtige na bezwaar expliciet wordt afgezien van heffing bij hem of haar, een in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken voor een zelfde behandeling in de toekomst. Echter, hier beroept belanghebbende zich niet op een expliciete standpuntbepaling ten aanzien van haarzelf, doch ten aanzien van haar zoon.
In zijn algemeenheid kan de handelwijze ten aanzien van een derde niet het vertrouwen bij een belastingplichtige wekken dat diezelfde handelwijze bij hem of haar wordt voortgezet. Echter, die regel leidt naar het oordeel van de rechtbank uitzondering in het voorliggende geval.
Daarbij is in het bijzonder van belang dat het bij belanghebbende en bij haar zoon om hetzelfde belastingobject ging of gaat. Belanghebbende heeft, nu bij haar sprake is van een identieke situatie en hetzelfde belastingobject als destijds bij haar zoon, kunnen menen dat het niet-opleggen van aanslagen (aan haar) een rechtstreeks uitvloeisel was van de in 1995 ten aanzien van haar zoon expliciet genomen beslissing om een aanslag achterwege te laten.
Op deze wijze kan bij belanghebbende de indruk zijn gewekt dat het jarenlang afzien van heffing het gevolg is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Het gevolg hiervan is dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de in het verleden door verweerder gevolgde gedragslijn om niet te heffen ongewijzigd zou worden voortgezet.
2.11.Van opgewekt vertrouwen is niet langer sprake vanaf het moment dat expliciet kenbaar is gemaakt dat het standpunt is gewijzigd. Het enkele feit dat, in tegenstelling tot de jaren daarvóór, in 2006 en 2007 aanslagen zijn opgelegd, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat daarmee expliciet een standpuntwijziging kenbaar is gemaakt; met name niet nu deze aanslagen niet vergezeld gingen van enige toelichting.
Die toelichting en daarmee de standpuntwijziging is pas kenbaar gemaakt ultimo 2008, toen verweerder voor het eerst inhoudelijk reageerde op de door belanghebbende geuite bezwaren. Dit houdt in dat het door verweerder gewekte vertrouwen om niet te heffen er in ieder geval toe moet leiden dat ook in de jaren 2007 en 2008 dient te worden afgezien van heffing.
2.12.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.13.De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Daarbij wordt uitgegaan van de twee samenhangende zaken, 08/5930 en 08/5931, zodat in elk van de zaken een proceskostenvergoeding van afgerond € 403 wordt toegekend
Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en door deze en mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 augustus 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.